Meditatie ds. Gerard Rinsma zondag 30 november 2014 eerste advent
over Marcus 13:1-5, 28-37
Ik zou u willen vragen, hebt u nog herinneringen aan de kerk van uw jeugd, van uw kinderjaren? Weet u nog waar die stond? Hoe die eruit zag? Hoe het daar rook? Naast wie u in de kerkdienst zat als klein kind? Wat er in de dienst werd gezongen? Wat de dominee vertelde?
En mag ik vragen: Zijn het prettige herinneringen of juist niet? Hebt u het er goed gehad? Hebt u zich toen veilig gevoeld, geborgen naast vader of moeder? Of was het juist bar slecht? Stierlijk vervelend?
Misschien is niet iedereen in zijn jeugd met een kerk opgegroeid, en voor sommigen zal het al lang geleden zijn, dat ze kind waren, maar als we psycholoog Douwe Draaisma mogen geloven, dan komen met het ouder-worden de herinneringen aan de kinderjaren heel sterk terug. Die allereerste herinneringen gaan een leven lang mee. En misschien bestaat de kerk van uw jeugd niet meer, is ze misschien zelfs helemaal afgebroken of verkocht, is het niet net zo met het ouderlijk huis, dat je dat als herinnering met je meedraagt?
Ik vraag dit, want omgekeerd is dit voor de kinderen, die zonet naar de kindernevendienst zijn gegaan, de kerk van hun jeugd. En als ze later, zover ze kunnen, in hun herinnering teruggaan, dan zullen ze ook de kerk van hun jeugd tegenkomen. Hoe het was om in die grote kerk te zitten met die mooie plafonds, met die harde banken, met die grote mensen en dat mooie gezang. Hoe het was ook om even naar voren te moge komen midden in de kerk en even alle aandacht te mogen hebben. Hoe het was om het lantaarntje te mogen dragen en iets te mogen laten zien, wat ze gemaakt hadden. En vast weten ze later nog de hoogtepunten: als er een kindje werd gedoopt, een juf van school trouwde, de kerstviering in de kerk, en misschien ook de verdrietige momenten: een begrafenis vanuit de kerk. En als ze dan in 2070 zelf zeventig zijn en dat ze dan ook nog die keren te herinneren dat de adventskaars brandde. Samen met andere. Samen met al die lichtjes er om heen. In deze advents dienst. En dan hoop je , dan hoop ik, dat dat goede herinneringen zullen zijn. Fijne, warme herinneringen. Omdat ze zich toen veilig hebben gevoeld en geborgen, maar tegelijk gezien en gekend bij hun naam. En misschien nog dat liedje zullen kunnen neuriën. ‘Er moet een tuin zijn voor de merel.’
Want we weten niet hoe de toekomst er voor hen uit zal zien. En dan bedoel ik niet ineens de politiek, de maatschappelijke, want daar voelen we allemaal wel van dat we aan de vooravond van grote veranderingen staan. Maar ik bedoel of er in Nederland dan nog een kerk zal zijn. Een katholieke, een protestantse. Of er nog kerkdiensten, missen zullen zijn. Of er op zaterdag en zondag nog klokken zullen luiden. Of de mensen op zondag nog bij elkaar zullen komen in een kerkgebouw; of dat ze ergens in een huiskamer een kleine viering houden.
Weet u, die onzekerheid, die delen we met de christenen van het eerste uur. Die onzekerheid delen we met de christenen, voor wie de evangelist Marcus schrijft. Want al lijken ze uit de mond van Jezus te komen, Marcus voegt ze als laatste woorden voor het lijdensverhaal in op het moment dat Jeruzalem door romeinse troepen belegerd wordt. En dan kunnen we deze woorden beter begrijpen, als een van zijn leerlingen opmerkt. ‘Meester, kijk eens, wat een enorme stenen en wat een imposante gebouwen!’
En het is waar, ook nu nog, als je bij de Klaagmuur staat, – de westelijke muur van de vroeger tempel – en je kijkt langs de stenen omhoog, dan kun dat gevoel krijgen. Een machtig gebouw moet dat vroeger zijn geweest. Maar we lezen tegelijkertijd dat Jezus de tempel verlaat. Voorgoed. Hij heeft er niets meer te zoeken. Hij is als een vorst Jeruzalem binnengehaald, is daarna in de tempel de confrontatie met de sadduceeën aangegaan, heeft de geboden voorgehouden en heeft de farizeeën de wacht aangezegd. En nu staat er, verlaat hij de tempel. Dat is symbolisch. Hij keert die plek de rug toe, want voor hem is het een monument van versteend geloof, dat geen toekomst heeft.
En als één van zijn leerlingen nog eenmaal omkijkt: ‘Rabbi, zie toch eens wat een stenen en wat een gebouwen!, zegt hij: ‘Die grote gebouwen die je nu ziet–wees er maar zeker van dat geen enkele steen op de andere zal blijven; alles zal worden afgebroken.’
Deze profetie is schokkend, toen en nu en als Jeruzalem onder het beleg bezwijkt en de tempel inderdaad verwoest wordt, zien de joden er de voorbode van het einde van de wereld in. Want met de tempel is ook hun wereld is in elkaar stort, hun houvast. hun hele geloof.
Maar Marcus gaat door en vertelt dat Jezus daarna op de helling van de Olijfberg is gaan zitten, tegenover de tempel. Ik heb daar zelf ook gestaan en kan u zeggen: je hebt daar een prachtig uitzicht op Jeruzalem op het tempelplein met de twee moskeeën.
Maar tegelijk bekijk je het van afstand. Je zit er inderdaad tegenover op afstand naar te kijken. En in Jezus’ geval: op profetische afstand.
En in het geval van de leerlingen: met gemengde gevoelens, want hoe moet het nu verder? Hoe moeten zij nu verder, nu ze Jeruzalem, de tempel, heel de joodse traditie de rug hebben toegekeerd? Wat blijft erover?
Het eerste woord waarmee Jezus begint is een waarschuwing. ‘Pas op dat niemand jullie misleidt.’ Want zijn we als mensen niet geneigd om in onzekerheid elke hand te grijpen, die ons zekerheid belooft? Of een oplossing, een uitweg? Een sterke man te volgen? Die het wel even zal klaren? Ik hoef dat, denk ik, niet verder uit te leggen. De geschiedenis is er vol van.
Maar daarna, wat Jezus daarna zegt, is bedoeld als bemoediging. Ook al wordt de catastrofe in apocalyptische kleuren verteld. Het zal niet het einde zijn.
Ze zullen als het ware uit een brandend huis de kostbaarste schatten kunnen redden. Ze zullen die schatten met zich mee kunnen dragen. Want ze hebben de tempel als het ware in hun hart. Ze dragen de menorah in hun ziel. Ze hebben de ark met de stenen tafelen onder hun huid zitten. Ook al lijkt de wereld te vergaan.
Maar hoe zit dat bij ons? Wat dragen wij ook mee? Iemand vertelde me hoe mooi hij het vond wanneer de organist een lied uit zijn jeugd speelde. Het herinnerde hem aan de kerk van zijn jeugd. Of zoals een jaargenoot, die al lang geen predikant meer is, tegen mij zei: “Zo’n lied als ‘De Steppe zal bloeien’, kan ik niet meer zingen zonder helemaal tranen in m’n keel te krijgen, want ik denk aan Anno en Jeannet en al die momenten waarop dat lied gezongen is. Dat zou je niet kwijt willen.”
En dan hoop je, hoop ik dat op een zelfde manier de kinderen, onze kinderen, die in ons midden gedoopt zijn, waar wij met z’n allen om heen hebben gestaan en aan wie wij beloofd hebben een warme, veilige gemeenschap voor hen te zijn, dan hoop je dat deze kinderen in hun verdere leven ook iets mee zullen dragen. Wat hen zal begeleiden op hun reis door het leven. Wat ze als het ware te voorschijn kunnen halen, zich te binnen kunnen brengen, op spannende, verdrietige, cruciale momenten in hun leven. Misschien in de vorm van een lied, dat hen herinnert aan de kerk van toen, misschien is het een kaars, die hen daaraan herinnert.
Maar bedacht ik me opeens: voordat de kerk tot enkel jeugdsentiment verwordt, voordat de kerk enkel nostalgie is, zoals je bij kerkverlaters nog wel eens tegenkomt, voordat de kerk enkel een weemoedige herinnering is –
thuis heb ik nog een ansichtkaart
waarop een kerk met kerkhof op staat;
een dominee in driedelig zwart,
een orgel dat weemoedig klinkt,
een gemeente die op hele noten zingt,
zo was het in mijn herinnering.
Die kerk, ik weet nog hoe het was,
de lector, die uit de bijbel las,
de pepermuntjes van mijn vader,
Die kerk van toen, het is voorbij,
dit is al wat er bleef voor mij:
een ansicht en herinneringen.
Maar juist dan als we bijna dreigen te verzuipen – en december is met al zijn terugblikken en kerst en top 2000 een en al nostalgie – houdt Jezus zijn leerlingen, Marcus zijn gemeente, ons voor om niet blijven staren op wat vroeger was. Om niet enkel naar de herfst te kijken en het onvermijdelijke vallen van de bladeren. Autumn leaves.
Sinds jij weg bent duren de dagen langer
En snel zal ik het oude winterlied horen
Maar ik mis jou het meest van al, mijn liefste
Wanneer herfstbladeren beginnen te vallen
Maar Jezus wijst niet naar de herfstbladeren, die weemoedig herinneren aan een voorbije zomer, aan verloren illusies en noem maar op, maar naar de nieuwe bladeren in de knop, die de zomer aankondigen.
Zo gauw zijn takken uitlopen en in blad schieten, zegt Jezus, weet je dat de zomer in aantocht is. Het zijn voorbodes van de toekomst in plaats van herinneringen aan een verleden. Let wel: herinneringen zijn belangrijk, je mag en moet ze koesteren, maar dan alleen om je herinneren aan de toekomst, zoals de herinnering aan uitschietende bladeren je herinneren aan de zomer die in aantocht is.
Niet nostalgie om de nostalgie, niet jeugdsentiment om het jeugdsentiment, niet weemoed om de weemoed, maar dat alles met het oog om alert te blijven, waakzaam te zijn en ogen gericht te houden op de toekomst.
Zie de takken aan de bomen
waar het jonge groen ontluikt
tot een stralend nieuwe zomer
waar de vredesbloesem ruikt.Zie de sterren aan de hemel
waar het duister van de nacht
door hun schijnsel wordt verdreven
tot een nieuwe dag die lacht.
Daaraan moet je je optrekken, daaraan moet je vasthouden, want
Zoals bomen mensen tonen
dat er kracht tot groeien is
zal de zoon des mensen komen
die de boom des levens is.Zoals sterren mensen melden
dat geen nacht te donker is
zal een kind ons komen redden
dat het licht der wereld is.
Daarom kun je dit lied zingen als een psalm, je kan het bidden als gebed. Tot God. Om hem te herinneren, te vragen ons te gedenken. Maar ook om meegenomen te worden in dezelfde beweging van donker naar licht, van twijfel naar hoop, van verdriet naar vreugde.
Om wakker te blijven en waakzaam en alert, opdat hij ons niet slapend aantreft wanneer hij plotseling komt. Amen.
