Preek van Mark Wierda gehouden op 12 maart 1944 te Wynaldum (Frl.)

Petrus in de zeef van Satan, en Christus biddende

Tekst: Matheus 26:69-75
In de wereld van vandaag, die vol is van ellende en lijden, heeft Christus’ kerk een aanvang gemaakt met haar lijdensprediking. Terwijl wij iedere dag opnieuw weer worden opgeschrikt door tijdingen van rampen en lijden, willen wij vanmorgen met elkaar spreken over het lijden; het lijden van onze Zaligmaker Jezus Christus.

Wat zou het toch zijn dat een mens het meest doet lijden? Wanneer wij horen van een zwaar bombardement van Berlijn of Londen, vinden we dat erg, en huiveren we ervan, als we denken aan zoveel ellende. Maar zelf hebben we aan dat lijden weinig deel. Wanneer echter het gevaar ons dicht nadert, en heel dicht bij ons komt, wanneer we angstig worden en donkere wolken zich boven ons hoofd samenpakken, ja, dan spreken we eerst van onze eigen ellende. Wij zelf lijden het zwaarst, als één van de ónzen of wij zélf getroffen worden. Ook vinden wij het onplezierig als iemand die wij niet kennen, ons iets kwaads aandoet of ons beledigt; maar wanneer er iemand van de onzen ons pijn doet, dan is dat veel erger.

Zo was het lijden van onze Here Jezus dat hem werd aangedaan door het Joodse volk zwaar; maar veel meer pijn deed Hem Petrus, toen die het ten aanhoren van allen uitriep: “Ik bezweer u, ik ken dien mens niet.” Wat deed Petrus zijn Heiland daar een pijn mee en bovendien welk een zware zonde deed hij. Maar juist voor onze zonden, ook deze van Petrus, moest Christus zo lijden. Hij betaalde daarmee onze schuld, ook de schuld van Petrus.

Satan deed toen één van zijn laatste zware aanvallen op Christus, door middel van Petrus.

Hij schudt Petrus in zijn zeef. Christus had slechts kort tevoren hem nog gewaarschuwd: “Simon, Simon, zie, de Satan heeft ulieden zeer begeerd om te ziften als de tarwe; maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude “.[1] Terwijl Petrus vloekt, bidt Jezus. In de strijd tussen Satan en Christus heeft Satan zich van Petrus meester gemaakt. Schijnbaar heeft hij gewonnen. Petrus vloekte toch? Maar straks als hij naar buiten gaat, gebroken en berouwvol, heeft Christus gewonnen. Want hij had gebeden. Wij willen vanmorgen een ogenblik onze aandacht bepalen bij deze geschiedenis: Petrus in de zeef van satan, en Christus biddende

en we zien:  1. de zonde-geschiedenis van Petrus 2.de verlossingsgeschiedenis van Christus.

Reeds aan het begin van Jezus’ werk op aarde ontbrandt de verdere strijd tussen Christus en Satan bij de verzoeking in de woestijn. Satan richtte zijn aanval op Christus, want hij weet dat die zijn tijdelijke macht op aarde zal breken. Daarom bood hij Jezus alles aan, als hij zijn macht maar mocht houden. Maar Christus had die aanval afgeslagen. Nu het einde nadert, bereikt de strijd haar hoogtepunt.

Van de tempel waarvan de gelovigen de levende stenen zijn, waren apostelen de zuilen, de pilaren, de pijlers waarop het gebouw steunde, en nu, zijn laatste krachten inspannend, grijpt de Satanische Simson die zuilen om ze omver te halen. Maar wanneer straks dan Petrus wenend naar buiten gaat en Christus gewonnen heeft, zet hij daardoor deze pilaar, deze rotsman, nog steviger vast.

Toen in Gethsemané de bende soldaten, aangevoerd door Judas, Jezus aangreep en Hem bond, waren de discipelen als schapen zonder herder weggevlucht. Twee van hen echter, grepen weer moed, en waren op een afstand de joelende bende gevolgd, om, straks in de stad gekomen, mee te gaan om te zien wat er gebeuren zou. Het gaat door de nauwe donkere straten en het lawaai weerkaatst hol in de nachtelijke stilte. Daar komen ze bij het huis van de hogepriesters Annas en Cajaphas.

De grote poort wordt geopend en Jezus wordt geboeid naar binnen gevoerd. De poort gaat weer dicht en het is weer stil op straat. Slechts de twee donkere gestalten, die de stoet gevolgd waren, begeven zich snel in de richting van het Hogepriesterlijk paleis. Voor de poort staan ze stil. Het zijn Petrus en Johannes. Waarschijnlijk zijn de drijfveren bij hen niet dezelfde geweest om de rechtszaak van Jezus bij te wonen. Johannes kon gemakkelijk binnenkomen, omdat hij een goede bekende was van de hogepriester en als zodanig was hij voor de dienaren ook geen vreemde, maar Petrus gaat met heel andere bedoeling dan Johannes. De eerste schrik had hem doen vluchten, maar nu wil hij weer tonen dat hij Petrus is. Hij heeft toch gezegd: “Al moest ik ook met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen!”[2] Hij wil het einde zien, zodat hij later kan zeggen: alle vluchten weg, maar ik bleef mijn woord gestand. Omdat Johannes een goede bekende was, kon Petrus nu mooi binnenkomen. Johannes gaat naar de gerichtszaal, Petrus blijft op de binnenplaats.

Een oosters huis heeft gewoonlijk geen andere opening naar de straat dan de grote poort met zware deuren. Dichtbij de deur zat dan in een apart kamertje de deurwachter, die de poort moest bewaken en hem openen en sluiten moest. Alle vertrekken en kamers van het huis waren in een vierkant gebouwd en zagen uit op de binnenplaats en kregen ook hun licht vandaar. We zouden zulk een huis het best kunnen vergelijken met een kazerne in het klein. Johannes is nu binnengegaan in de enkele treden hoger gelegen kamer waar Jezus werd ondervraagd. Petrus bleef op de binnenplaats van waaruit hij het gebeurde in die kamer goed kon volgen. Hij was zoals vele eenvoudige mensen, die wat schuchter zijn wanneer ze in het huis van een aanzienlijke komen. Hij blijft wat achteraf staan op de binnenplaats en wil vooral niet herkend worden als volgeling van Jezus. Petrus is niet erg op zijn gemak. Je kunt het aan hem zien. Liefst ging hij maar weer de poort uit, maar dat kan niet. Of naar de zaal gaan? Nee, dat durft hij niet. Eindelijk stapt hij langzaam toe op een groep soldaten en bedienden die op de binnenplaats een vuur hebben aangestoken, om zich daarbij te warmen.

De nachten in Palestina kunnen koud zijn. Ietwat onverschillig gaat hij bij hen staan en luistert naar de gesprekken, zoveel mogelijk doende alsof hij een van hen was. Het gesprek ging over het gebeuren van die nacht. Ruw en onverschillig spraken die soldaten er over. –  Ja -, daar waren soldaten, Romeinse soldaten. Palestina was bezet gebied. Bezet door de Romeinen. Deze soldaten waren wellicht Germanen, imposante kerels. Wat ging dat alles hen aan? Met ruwe spotternij en vloekende taal spraken zij over dien Nazarener, die daar nu voor Annas stond, – alleen -gebonden. En Petrus zit daarbij, zonder dat hij opvliegt en voor de eer van zijn Meester opkomt! Dat was al reeds verloochenen van zijn Meester voor wien hij als het moest de dood in zou gaan. Petrus zit onder hen, en in plaats dat hij zich opwindt en de spotters terechtwijst, begint hij zich er aardig rustig te voelen. Hij krijgt moed en hoopt dat het goed zal gaan deze nacht. Niemand valt hem lastig. Hij begint zelfs wat vrijer om zich heen te zien en meent dat niemand in hem een discipel van Jezus ziet. Maar ´t gevaar loert van een heel andere kant, dan hij vermoedt. Wel had hij gemeend dat er van de soldaten hem zouden herkennen, maar dat die deur wachtster, die hem zopas op verzoek van Johannes had binnengelaten, voor hem gevaarlijk zou worden, had hij nooit vermoed. Zij had Petrus vanuit haar kamertje gadegeslagen, en toen zij na een poosje door een andere deurwachtster op haar post werd vervangen, had zij gezegd aan haar, dat die zwijgende man daarbij het vuur, vermoedelijk ook een discipel van Jezus zou zijn, en toen zij van de poort naar haar kamertje de mannen bij het vuur voorbij zag komen, zei ze tegen Petrus: “gij waart toch ook met Jezus de Nazarener?” en bovendien nog tot de mannen om het vuur: “Inderdaad ook deze was met hem!”

Wat zal Petrus nu antwoorden? Zwijgen kan hij niet, daar staat hij nu. Allen zien hem aan. Als hij bekent, wat dan? Wat zullen ze hem doen?

Wanneer hij geroepen was om voor Cajaphas te getuigen, had hij fier gezegd: “Mijn Heer en mijn God!” Maar zou hij voor zo’n dienstmaagd zijn kruit verschieten? Welnee. Vrees en valse schaamte drijven hem al verder de ingeslagen weg voort. En hoort: daar klinkt zijn antwoord: “vrouw, ik ken hem niet, ik weet niet wat gij zegt.” Voor allen heeft hij nu geloochend dat hij Jezus kent. Petrus bezwijkt voor het woord van een dienstmaagd. Hij, de rots, de man, die zo sterk stond, hij wil nu Jezus niet eens meer kennen en doet verontwaardigd, dat men hem van hem denkt. Het is hem gelukt, want de dienstmaagd gaat schouderophalend weg en de soldaten scharen zich weer om het vuur.

Maar Petrus is niet veilig.  Daar kan hij niet meer blijven en hij loopt naar de poort. Er hebben zich daar wat mensen verzameld en misschien wil hij wel ongemerkt de poort verlaten, want hier voelt hij zich niet veilig meer. Hij meent nu deurwachtster te kunnen passeren, maar deze herinnert zich wat haar vriendin haar zopas had verteld en zegt: “Ook gij zijt van die!” Nu komt er een eed bij zijn ontkenning, en bits roept hij zegt hij: ”Mens, ik ben niet.” En met een vloek keert hij zich om en gaat weer terug naar de mannen bij het vuur. Al tweemaal heeft hij zijn Heiland verloochend. Hij zet zich weer neer en een uur lang laat men hem met rust. Allen zullen de rechtszaak in de zaal hebben gevolgd. De soms spannende momenten daarin hebben de aandacht der knechten getrokken, en Petrus heeft het ook gehoord wat de valse getuigen spraken. Ook Petrus heeft het majestueuze ‘ik ben het’ uit Jezus’ mond kunnen beluisteren! Hoe zal het toen in zijn hart zijn geweest? Neen, geen schuldbesef, maar eer allerlei bedenkselen, die zijn doen moesten goedpraten: een noodleugen was in deze omstandigheden toch best geoorloofd! Wat ging het die knechten aan of hij tot Jezus volgelingen behoorde. Het was toch parels voor de zwijnen werpen, als hij hier sprak!

Petrus trachtte in eigen kracht te staan. Hij volhardde in zijn zonde. Als wij ons roekeloos door de eerste poort van de zonde hebben begeven, dan kunnen we niet meer van God vragen ons te bewaren. Nu neemt Petrus een heel onverschillige houding aan en begint hij zich in het gesprek der mannen te mengen. Hij spreekt luid en druk en denkt, dat ze hem zo het minst zullen verdenken. Maar juist dit doen verraadt hem, want zijn Galilees dialect valt dadelijk op. Evenals een Hollander bij ons in Friesland dadelijk in de gaten loopt, zo ook Petrus. Een familielid van Malchus, de man, die hij ‘s nachts het oor had afgeslagen in de hof van Gethsemané herkende hem en zegt: “heb ik u niet gezien in de hof met Hem!?” Weer, voor de derde maal, loochent Petrus het in ruwe taal. Maar anderen zeggen: “welnee man, we hebben het allang gehoord, uw spraak maakt u openbaar. Gij zijt een Galileeër en dat zijn immers allemaal volgelingen van dien Jezus van Nazareth?’’

Nu is er voor Petrus maar één weg meer om te bewijzen dat hij dan een Galileeër was, die Jezus niet volgt. Met vloeken en eden loochent hij

Jezus te kennen. Dat is zeker wel een bewijs voor de soldaten: iemand die zó vloeken kan, is zeker geen volgeling van Jezus! Petrus is gevallen. Satan triomfeert. Er klinkt een schaterlach in de hel over Petrus.

Maar Jezus was nog binnen en deed zijn heilige eed, en liet Petrus niet los, die lichtvaardig meineed pleegde. De Heiland had in zijn laatste gesprekken herhaalde malen doen voelen hoe in de komende uren Satan al zijn krachten zou inspannen. Die waarschuwing heeft Petrus niet geteld. Gods kind moet nooit vergeten, dat hij geen ogenblik veilig is voor dien boze vijand van zijn ziel. Dat wij dit gevaar zo licht achten, is oorzaak van menig kwaad. Immers als men een vijand niet vermoedt en licht acht, is de nederlaag haast zeker. HHoe is het anders te verklaren dat zo menig dwaling ras insluipt onder hen die toch de naam des Heren zuiver wilde belijden en dat zo menige broedertwist, vaak om bijkomstige zaken vaak zo hoog op vlamt vooral in onze dagen; terwijl de twistenden elkaar toch moesten liefhebben en één willen zijn in Christus. Is de kerk van vandaag wel op haar hoede voor dat gevaar? Hoe jammer zou het zijn, als we kwamen tot een ‘synode-kerk’ en een ‘schilderkerk.’

Satan is ook hier hard aan het werk en wij zien hem niet!

Petrus zocht de verzoeking in plaats van haar te mijden. Hij hoorde niet bij dat kolenvuur. Geen wonder dan ook dat hij viel. Maar dat vergoelijkt geenszins zijn zonde, deze kan niet te zwart geschilderd.

Hij, de apostel, loochent zijn meester, en vergrootte daardoor zijn lijden. Jezus hoort zijn discipel het zeggen, dat die zich liever tot zijn tegenstander wil gerekend zien. Hij hoort en hij lijdt. Satan hoort het ….. en lacht. Petrus viel hier in de strikken van Satan. Diens listen zijn vele en zijn macht is groot. Petrus was voor hem een struikelblok. Satan wist het: als hij Petrus deed vallen, dan viel een toren. Dat zou een pracht stuk propaganda zijn. Hij heeft Christus uitgedaagd, en valt het telkens weer opnieuw aan nu op Petrus. Satan kent Christus wel, maar niet goed. Hij is immers een duivel; hij is wel scherpzinnig, want hij kent de menselijke ziel heel goed en weet daar heus aardig mee om te springen. Maar zodra Christus komt, slaat hij de plank mis.

Ook op ons doet hij zijn aanvallen. Hij zegt het grof, of heel stiekem: ‘maar man, denk toch om je zelf! Vergeet jezelf toch niet! Betracht  de zelfzuchtigheid!” En alle mensen scheert hij over dezelfde kam, ook hen, die van jongs af in Christus een nieuw leven hebben gekregen. Maar dan is hij ernaast en begrijpt er niets meer van. Hij denkt dit ook die leven uit zelfzuchtigheid. En dan zegt hij: “is het om niet dat ze Gods vrezen?” Hij tracht vooral in tijden van ellende Gods volk los te weken. Met alle middelen. Zelfs mensen als Petrus gebruikt hij daarvoor. En als Petrus dan bijna in Satans zeef bezwijkt, dan knipoogt Satan tegen zijn onderhorigen en zegt: “wacht maar nu hebben we hem!” Maar nee! Satan begrijpt de overwinning van Christus niet. Hij kent ons zielsgeheim niet.  

Ook de vijand in onze dagen kent ons zielsgeheim niet. Hij denkt, dat wij net zo zijn als de wereld. Maar wanneer er van de onzen eens terugkomen uit gevangenschap, dan kunnen zij het zeggen: “ik heb het zo goed gehad.” En bezwijkt dan in deze tijd ons vlees en hart, dan zeggen we niet, nu hebben we God niet nodig, maar: ‘Gij zijt mijn deel in eeuwigheid.’ En als er verzoekingen dan komen, en Satan ook ons in zijn zeef schudt, laat ons dan onze zonden belijdend bidden:

vergeef ons  onze schulden

en leid ons niet in verzoeking

maar verlos ons van den boze.

Zingen: Psalm. 73:13

Wien heb ik nevens U omhoog?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog,
Op aarde nevens U toch lusten?
Niets is er, waar ik in kan rusten.
Bezwijkt dan ooit, in bitt’re smart
Of bangen nood, mijn vlees en hart,
Zo zult Gij zijn voor mijn gemoed
Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed

2. Petrus is gevallen. Satan triomfeert. Immers: Judas is in zijn macht, Petrus in zijn zeef, de anderen gevlucht, Jezus ter dood veroordeeld! Zou hij niet triomferen? Maar hij juicht te vroeg, ook voor de gevallen apostel. Nadat Petrus met vloeken en zweren zijn Heiland had verloochend, was er een ogenblik stilte bij het kolenvuur op de binnenplaats. En in die stilte, hoort in de verte… daar kraait een haan. Deze zachte welluidende stem, die de komst van een nieuwe dag uitroept, klinkt scherp in zijn oren als een boetbazuin, die hem het oordeel roept.[3] Daar komt in zijn herinnering het woord, dat nu in zijn geweten staat gegrift: “Eer de haan gekraaid zal hebben, zult gij mij driemaal verloochenen.” Dit hanengekraai doet hem plots ontwaken uit de omarming van Satan en zonde, en brengt hem tot zichzelf. Het zegt hem: “Uw zonde is te groot dan dat zij worden vergeven”, maar herinnert hem ook aan Heilands woorden: “Ik heb voor U gebeden, dat uw geloof niet ophoude.”Dit woord werd toen niet door hem gewaardeerd, maar is nu de hoop en redding van zijn gebroken geest. Is dit hanengekraai in de stille nacht niet het beeld van al die roepstemmen Gods, die hij doet uitgaan om zijn afdwalende kinderen te waarschuwen en hen terecht te brengen? Wat gaan er vele roepstemmen uit van den Here in onze dagen. Elk van ons zullen we ze wel kunnen aanwijzen: de bijzondere wijze, waarop God zich met ons bemoeit. Wanneer God ons treft door de oorlog, of als hij in onze omgeving rampen brengt, is dat een roepstem. Als er één van de onzen wordt weggenomen of uit onze nabijheid; is dat een roepstem. Het zijn roepstemmen Gods tot bekering. Alleen onze oren zijn vaak zo hard om het te horen. Het is met de waarachtige bekering een zake Gods. Telkens vallen Gods kinderen weer af en dan zijn roepstemmen Gods nodig om hen weer terug te brengen. De Here beoogt met zijn roepstemmen méér dan een ontwaken van schuldbesef: het zijn ook woorden van genade, die Hij spreekt. Bij het roepen tot berouw en schuldbekentenis voegt hij steeds een verzekering van Zijn trouwe en blijvende genade. Mogen wij toch die roepstemmen, die vingers Gods, in ons leven opmerken.

Bij Petrus trof het hanengekraai hem diep in de ziel, maar op nog een andere manier wordt hij diep vernederd en weer opgericht. Plotseling ziet Petrus, dat de mannen die bij hem stonden, allen gespannen naar de zaal keken. Wat zich daar afspeelt, trekt hun bijzondere aandacht. Daar klinkt het: “Hij is des doods schuldig.” Dan leiden ze Jezus onder spot en hoon weg van de binnenplaats. Petrus ziet op en bemerkt de komende stoet, Jezus in het midden. De Heiland wendt zich om en ziet Petrus aan: “Petrus, hoe hebt ge dat kunnen doen?” Slechts een ogenblik, dan drijven de soldaten Hem weer voort. Maar wat lag er in die blik niet oneindig veel!? Een blik van het oog kan welsprekender zijn dan vele woorden. En dan het oog van Jezus. Door geen zonde verduisterd. Het is een blik van Zijn heerlijkheid. Ook midden in de smaad die Hem treft, van de heerlijkheid Zijner reddende goddelijke liefde. Het was een blik, die Petrus bestraft, die hem de smart van zijn Heiland laat zien, maar tegelijk hem de liefde van zijn Meester verzekert.

Hij had Jezus verlaten, hem pijn gedaan. Die blik werpt hem neer in het stof. Ik ellendig mens. Maar die blik richt hem ook weer op, want het was een aanzien van ontferming van de barmhartige Hogepriester. Hij laat Zijn jongeren niet los, zelfs nu niet. Hij heeft hen lief ook midden in de zonde, en wil ook nu hun hun bezoedelde voeten wassen. Ook deze zonde wil hij Simon Petrus volkomen vergeven. Daarom wordt Peters ook door die blik van Jezus gered.

Ook vandaag nog treft ons diezelfde blik van Christus. Diezelfde reddende blik richt zich tot ons uit Gods woord. Dan is Jezus weg, de soldaten hebben hem meegesleurd.

En Petrus? Ziet, daar gaat hij, gebogen. Hij slaat de slip van zijn mantel om zijn hoofd en gaat naar buiten, bitter wenend. Hij schreit hete tranen van berouw en het klinkt in zijn ziel: “Wee mij, dien de Heiland rechtvaardig had kunnen. Had ik die woorden maar nooit gesproken.” Het zijn tranen zoals alleen een berouwvol kind van God ze wenen kan. De wereld lacht om de zonde, vergoelijkt ze zelfs en vreest alleen de gevolgen. Als eerst het besef, God pijn te hebben gedaan, er is, dan kunnen pas echte tranen van berouw vloeien. Het wenen van Petrus doet zien, dat de liefde tot Jezus nooit in zijn ziel is gedoofd geweest, ook niet midden in zijn verloochening. Iemand heeft het eens zo mooi gezegd, dat zelfs in de verloochening van Apostel zich zijn vurige liefde verraadt. ‘t Kwam vooral hierdoor dat hij zich ergerde, dat hij de eerste keer zo zwak was geweest. Hoe het ook zij, met vrijmoedigheid kan Petrus later zeggen: “Gij weet, here, dat ik U liefheb.”

En tenslotte, broeders en zusters, staan wij allen niet medeschuldig aan de zonde van Petrus? Komen wij er altijd voor uit dat wij van Christus zijn? Durven wij vooral in onze dagen het uit te roepen: ‘hier sta ik! Ik kan niet anders?’ Of zeggen we met Petrus: “ik ken dien mens niet?” Elk zoeken van steun en heil buiten Jezus is loochenen van Hem. Elk inrichten van ons leven in ons gezin, in de opvoeding van uw kinderen, het laten gaan van hen daar, waar Christus niet wordt gediend, is in tegenspraak met Zijn gebod en is een: “Ik ken dezen mens niet.”

Alle inzichten van staat en maatschappij of kerk buiten Zijn wil is een verloochening van zijn koningschap. Elke organisatie en vereniging op alle terrein, waarbij Christus niet wordt erkend, is een opzeggen van de gemeenschap met Hem. Elk zonder protest aanhoren van spotten met Zijn naam is herhaling van Petrus’ zonde. Elk onbewogen blijven bij de doorwerking van alle nieuwe orde, die Gods orde niet is en elk van verre staan in deze geestelijke strijd is verloochening van Jezus!

Wie van ons gaat hier vrijuit uit? Oh, wat kraaien er nu een hanen Gods in ons leven! En luisteren wij? Wanneer wij niet met een barmhartige Hogepriester te doen hadden, wie zou dan bestaan?

Geef God ons, steeds meer te leren, om door Zijn kracht de Boze te weerstaan, Satans listige aanslagen te ontdekken en te mijden, en ons zelf in onze zwakheid te kennen, en op de Here alleen te steunen in de strijd! Waken en bidden wij ook tegen het eerste begin van de zonde. Als een boom valt, dreunt de aarde, maar het begin van verderf in de wortel wordt door niemand bemerkt.

Schenke Hij het ons om in de ure der verzoeking op Hem te zien, die ook voor ons leed, opdat wij door zijn reddende blik mogen worden behouden. En wanneer we dan met Petrus berouwvol tot Hem de toevlucht nemen, zullen we het eenmaal op Christus’ dag mogen zeggen: de Heiland, die ik niet wilde kennen, heeft mij gekend. Dan zal hij zeggen: ik heb U gekend als de Mijnen, gaat in in de vreugde uws Heren. Amen.


[1] Luc. 22 : 31, 32a. SV

[2] Matth. 26:35 SV

[3] Boetbazuin bazuin waarmede een bode Gods tot boete vermaant; stem of taal van een boetprofeet.